Muzikanten zijn over het algemeen leuke mensen, want er valt altijd wel iets over ze te vertellen. Neem nu mensen die op een trombone spelen. Over hen gaat het volgende verhaal. In de bigband waarin ik speel zit de trombonesectie pal achter me. Ik wordt dus bij iedere repetitie en bij iedere
uitvoering geconfronteerd met waarschijnlijk de meest
luidruchtige groep blazers die de band rijk is.
Het probleem met trombonisten is dat
ze niet worden begrepen. Er zijn dan ook wel een
aantal merkwaardige zaken te
constateren.
Laten we eerlijk zijn, het
instrument is een typisch mannelijk instrument. Je hoeft geen
psychologie te hebben gestudeerd om
te begrijpen wat Freud ooit bedoelde toen hij het over mannelijke symbolen had. De
schuiftrombone is er zo een. En mannelijk klinkt het als de trombone stevig wordt aangeblazen.
Mooi, mooi, dat wel, maar hard. Aan de andere kant klinkt ze typische vrouwelijk. Het
gemak waarmee een trombone van de ene noot naar de andere glijdt, het zogenaamde
glissando, en de soepele en lenige klank als de trombone zachtjes (piano) speelt is heel
vrouwelijk. En daar zitten dan de jongens en meisjes te schuiven, soms als
stoere mannen en dan weer een beetje vrouwelijk.
Eigenlijk moet je ze zien spelen.
Het zijn heel drukke muzikanten. De meeste andere
muzikanten drukken wat klepjes dicht
of duwen wat ventielen naar beneden maar trombonisten veranderen continu de
lengte van hun instrument om een andere noot te kunnen spelen en dat is bij de
hoeveelheid noten die ze tegenwoordig blazen een heel gedoe. Ik vindhet knap
dat op iedere positie, een grondtoon noemen ze dat, weer een stuk of zes andere
tonen kunnen blazen. Eigenlijk spelen ze op een soort natuurhoorn. Je hoort mij
niet zeggen dat ze op een veredelde midwinterhoorn spelen of op een klein soort
alpenhoorn maar je komt zo toch wel op ideeën.
Een gesprek over hun instrument aan
de bar levert vaak onbegrijpelijke informatie op.
“Hij klinkt een beetje schraal in de
beker” hoorde ik iemand zeggen.
“ja, ja, mijn C klinkt aan het eind
van de noot in de beker vals”
“Hij heeft een kale klank en het is
moeilijk de toon open te krijgen”,
“En hij heeft een luie slof”. Bij
dat laatste keek hij bijna triomfantelijk. Het leek me niet al te best toe.
“De gooseneck zit wel goed”.
“Een klein beetje te veel
doorgebogen, hij leunt wat”
“Zit er een kwartventiel op?” Kwartventiel
dacht ik, en mijn gedachten vlogen op hol.
Zie je wel, ze willen ook ventielen op hun
instrument hebben. Maar waarom dan zo’n kleintje?.
Neem toch een hele ventiel in plaats van een kwartventieltje”.
Neem toch een hele ventiel in plaats van een kwartventieltje”.
Het ventiel waar ze het over hadden
bleek een soort haakje te zijn. Een wel heel flauwe
afspiegeling van een echt ventiel.
Onbegrijpelijk En dan te bedenken dat op een bastrombone twee van die dingetjes
zitten.
“Kun je me een ‘Bucket mute’
lenen?”, ging het gesprek verder
“Nee, maar wel een plunger of
probeer het eens met een bubble mute, ik heb ook wel een
wow-wow en een wah-wah voor je” Ze
hadden het over dempers begreep ik. Onbegrijpelijk.
Emmers en ontstoppers, keukengerei,
in de koffer van trombonisten. Je hoort mij niet zeggen dat het vreemde zaken
zijn, maar je komt zo toch wel op ideeën.
Maar ik mag ze wel.
Wat een interessant gesprek, Henny. Erg leuk om dat als niet-trombonist proberen te ontcijferen. Je haalde er al meer uit dan ik. (Wow-wow en wah-wah-wattes?)
BeantwoordenVerwijderen